Het geslacht Salix omvat ongeveer driehonderd soorten, die in de gematigde streken over heel de aarde voorkomen. In Nederland ca. 12 soorten.
Familie: Salicaceae
Het zijn tweehuizige bomen of struiken, die makkelijk bastaarden vormen. Het vaststellen van soorten, variëteiten en bastaarden is dan ook niet makkelijk. Er zijn tot 25 m hoge bomen en een groot aantal zelfs vrij grote struiken en kruipers. Deze laatste komen voor in de hoge Alpen en in de arctische streken, waar ze vaak onder extreme omstandigheden groeien.
Over het algemeen groeien wilgen op lage en vochtige gronden. Het is dan ook niet zo vreemd dat ze in ons land veel voorkomen, omdat het rijk is aan dergelijke bodems. Men ziet ze als grienden in Zuid-Holland, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel of als hoge bomen, knotwilgen en struiken.
Naamgeving
Het woord wilg is afgeleid van het Angelsaksische woord welig wat te maken heeft met buigzaamheid. Andere beweren dat wilg en weide van het oud Hoogduitse wida of het Latijnse vieo (=vlechtwerk) afstammen. Salix is afgeleid van het oud Indische salila wat water betekent.
Nederlandse namen voor wilg zijn:
Sappeienholt, warf, wedele, wie en fluitjesschijt.
Naast enkele afwijkende bladvormen hebben de meeste wilgen lang, smal blad aan een korte bladsteel. De knoppen worden door een enkele knopschub als door een foedraal omsloten. De vrouwelijke katjes staan rechtop en hebben groene, steelvormige honingkliertjes in de bloemen. Ze worden bestoven door tussenkomst van insecten. De vrucht is eenhokkig en tweekleppig. De zaden, die een wit haarpluis hebben, zweven in mei- juni al over het land. Ze hechten zich vaak aan vogels of landdieren en worden op die manier over een grote afstand verspreid. Ook vindt verspreiding plaats via de thermiek, opstijgende warmte. Alle wilgen kunnen tot aan de grond worden teruggesnoeid. De soorten of cultivars die men omwille van de katjes teelt, moet men elk jaar direct na de bloei terugsnoeien om opnieuw nieuwe takken te krijgen. Wilgen worden gemakkelijk door winterstek vermeerderd.
Het buigzame hout van wilgen wordt gebruikt voor de vervaardiging van zinkstukken en manden.
De eenjarige twijgen die op tweejarig hout groeien, breken echter makkelijk.
S. alba, gewone wilg, schietwilg, witte wilg, is een boom die ongeveer 25 m hoog kan worden. Het blad van deze wilg is lang en smal, lancetvormig en zit aan een korte, 2,5 cm lange steel. De bladrand is fijn gezaagd. Aan de bovenzijde zijn de bladeren lichtgroen en licht behaard, aan de onderzijde zilvergrijs tot blauwachtig door een zijdeachtig, glanzende beharing ,die vlak tegen het blad aan ligt. De verhouten twijg is geel tot bruin. De boom staat stevig in de grond door diep in de grond doordringende wortels. Hij heeft een ruwe schors met verticale schorsspleten.
Aan het uiteinde van de wilgentakken zit soms een soort roosje : Het wilgenroosje veroorzaakt door de wilgenroosjesgal. Dit is een gal veroorzaakt door een muggensoort, die in het uiteinde van de tak zijn eitje heeft afgezet. De wilg reageert hierop met een wildgroei van blaadjes, die een rozetje vormen. Bijna iedere boom heeft zijn eigen gallen.
De wilg als knotboom
Behalve als boom met een doorgaande stam kunnen sommige loofhoutsoorten, zoals wilg, populier, es, els, eik en linde, ook als knotboom worden behandeld. Daartoe wordt de jonge stam op een hoogte van 2-3 meter afgekapt.
De geknotte stam reageert daarop met de ontwikkeling van talrijke jonge scheuten, die na 3-5 jaar kunnen worden geoogst, om vervolgens weer een nieuwe omloop te vormen. Het meest algemeen in dit opzicht is de geknotte schietwilg (Salix alba), beter bekend als knotwilg. Knotwilgen spelen al vele eeuwen een belangrijke rol in de laaggelegen delen van ons land, zoals in de poldergebieden en de uiterwaarden langs de grote rivieren.
In vroeger jaren hadden knotwilgen, in samenhang met de griendcomplexen, een belangrijke betekenis vanwege de regelmatige houtopbrengst, die onder meer bestond uit rijshout (dunne takken) ten behoeve van waterbouwwerken, alsmede voor het maken van stoelen, manden, bonenstaken, heiningpalen en schopstelen.
Mede door de gewijzigde landbouwmethoden en het gebruik van ander materiaal is de cultuur van knotwilgen langzamerhand sterk achteruitgegaan en is deze karakteristieke boomvorm in het Nederlandse landschap op vele plaatsen verdwenen of verwaarloosd, doordat de vaak holle stammen de zware, vele jaren doorgegroeide takken niet meer kunnen dragen. Aanplant en verzorging van knotwilgen zijn echter uit landschappelijke en natuurwetenschappelijke overwegingen sterk aan te bevelen, te meer omdat zij een belangrijke bijdrage leveren aan het biologisch evenwicht. Vooral op oudere exemplaren vormt zich vaak een kenmerkende begroeiing. In het vermolmde, voedselarme hout op de koppen van de wilgen kunnen zich planten ontwikkelen die een duidelijke voorkeur voor een dergelijk groeimilieu vertonen, zoals de eik-varen, maar ook vele andere planten. Ook worden allerlei vogels, kleine zoogdieren en insecten op en in knotwilgen aangetroffen. Men ziet in de wilg planten zoals eikvaren, fluitenkruid e.v. Men noemt deze epifyten die leven zonder voedsel te onttrekken aan de boom. Het hout is verdeeld in kernhout (binnen) en spinthout (buiten) In de meeste bomen zit in het kernhout een stof die verrotting tegengaat. Niet dus bij de wilg. De boom verrot en wordt hol. Hierdoor ontstaat molm. Dit werd vroeger door tuinders eruit gehaald voor potgrond.
Behalve planten vinden ook eenden en vogels het een goede plek om te schuilen en te broeden.
Het is een echte lichte houtsoort die dus niet in schaduw moet worden geplant, Gewoonlijk plant men deze wilg als winterstek, als eenjarige, bewortelde boom met wortels, stam en kroon. Het hout is fijn van nerf, splintert niet.is reukloos en buigzaam. Het neemt minder water op dan b.v. populierenhout.
Klompen die van wilgenhout zijn gemaakt, zijn daardoor minder nat en minder koud.
Het dunnere hout wordt gebruikt als rijsthout, hout voor oeverversteviging en zinkstukken. Het zwaardere is goed bruikbaar voor de fabricage van klompen, dekluiken, prothesen en cricketbats.
Deze wilg heeft het nadeel dat hij gevoelig is voor de watermerkziekte. Door aantasting van een bacterie sterft de boom plotseling af.
De wilgen vindt men in grote getallen in bijv. de Carnisse grienden maar ook op onze tuin staan ze en ze worden jaarlijks geknot.
De naam Carnisse Grienden is afkomstig van Buurtschap Carnisse en griend betekent wilgenhakhout.
Het natuurgebied is gelegen aan de rivier de Oude Maas en is een getijdengebied hetgeen nog tamelijk uniek is. Het verval bedraagt ca. 50 cm.
In de bast van de wilg zit Salicine hetgeen een pijnstiller is: Aspirine. Vroeger werd er door de griendwerker op gekauwd. Ook wordt er een looistof van gemaakt.
De grienden werden aangelegd in buitendijks land. Hier de gorzen. Zij zorgden er voor dat de kracht van de stroming van de rivier gedempt werd ter bescherming van de dijken.
Bron: Landelijk Nederland-Spectrum -Wikiwoordenboek